In het Parijs van de negentiende eeuw kreeg een commandant van een legereenheid het bevel een plein te ontruimen. Als het niet goedschiks kon, dan maar kwaadschiks. Als het canaille maar verdween.
Ondanks herhaalde waarschuwingen van de commandant aan de menigte het plein te verlaten werd er geen gehoor gegeven aan zijn bevel. De commandant voelde zich verscheurd door twee krachten. Hij wilde loyaal zijn aan zijn superieuren, tegelijkertijd wilde hij niet op, in zijn ogen, onschuldige mensen schieten.
Hij beval zijn soldaten positie in te nemen, trok zijn zwaard en riep, zodat eenieder het kon horen: Ik moest op het canaille schieten, maar ik zie hier alleen maar deugdzame burgers die zich op vreedzame wijze met volstrekt wettige zaken bezighouden. Kunnen die mensen aan de kant gaan, zodat ik daarna op het vervloekte canaille kan schieten?
De menigte herkende in de commandant een bondgenoot en ontruimde binnen een paar minuten het plein.